Het paard (Equus caballus) vormt met de ezel, twee soorten halfezels en drie soorten zebra's een aparte zoogdierfamilie, de paardachtigen (Equidae), die evenals de neushoorns en tapirs tot de onevenhoevigen (orde Perissodactyla) worden gerekend. De huidige soorten van deze orde zijn nog maar een schamel restant van een eens soortenrijke groep. De huidige paardachtigen zijn alle hoogbenige, snelle dieren. De benen eindigen in een enkele teen, waarvan het laatste lid wordt omsloten door een ronde hoef. De huid is kort behaard; alleen de staart is geheel of gedeeltelijk lang behaard en de hals draagt lange manen, die bij de wilde soorten rechtop staan. Alle paardachtigen zijn graseters, die het gras met de tanden beetpakken en vervolgens afrukken. Zowel in de onder- als in de bovenkaakshelften bevinden zich drie snijtanden met een open kroon en zeven hoge kiezen, die op het kauwvlak zijn voorzien van ingewikkelde emailplooien. Uit de slijtagegraad van de emailplooien kan men in veel gevallen de leeftijd van een paard bepalen. Tussen kiezen en snijtanden ligt een open ruimte (diastema), waarin een hoektand staat, die bij de vrouwelijke dieren klein is of ontbreekt. Paarden hebben een eenvoudig gebouwde maag en herkauwen niet. De cellulose van het voedsel wordt verteerd met behulp van bacterien in de grote blindedarm, die daarmee dezelfde rol vervult als de pens van de herkauwers. Vrijlevende paarden vormen kudden, die bestaan uit vrouwtjes (merrie), jongen (veulen) en een leidend mannetje (hengst). De mannetjes vechten om het bezit van een kudde met opgeheven voorbenen. Hierbij vallen soms doden, hetgeen zeer ongebruikelijk is bij hoefdieren. Elf maanden na het dekken wordt als regel maar een veulen geboren. Dit is pas na drie of vier (merries) of vijf jaar (hengsten) volwassen. Evolutie: De voorgeschiedenis van de paarden geldt als het schoolvoorbeeld van een gerichte evolutie. Daarin ontwikkelden kleine, bosbewonende planteneters met een aantal tenen per voet zich tot grote graseters, die zich dank zij hun enig overgebleven teen met stevige hoef snel konden verplaatsen op de harde, ruwe bodem van de vlakten. Als gemeenschappelijke voorouder van alle paardachtigen beschouwt men het geslacht Hyracotherium (= Eohippus), dat in het Eoceen (55 miljoen jaar geleden) zowel in Europa als Noord-Amerika voorkwam. Het waren kleine diertjes, nauwelijks dertig centimeter hoog, die uiterlijk op een agouti (een Zuidamerikaans knaagdier) leken. Aan het eind van het Eoceen treden iets grotere vormen op (geslachten Orohippus en Epihippus), die in de bouw van de voet nog veel op hun voorganger lijken, maar ingewikkelder kiespatronen hebben. In het Oligoceen (38 miljoen jaar geleden) ontwikkelde zich een nieuwe groep van paardachtigen, de onderfamilie Anchitheriinae. Deze dieren hadden aan voor- en achtervoet slechts drie tenen. Hoeven hadden ook deze vormen waarschijnlijk nog niet. In het Mioceen (ongeveer 20 miljoen jaar geleden) kwam er een eind aan het tropisch klimaat van het noordelijk halfrond en ontstond een droger klimaat, met wisselende seizoenen. Daardoor verdwenen veel bossen en ontstonden er open grasvlakten. Een groot aantal tenen is op de vlakte een nadeel, omdat het grote aanrakingsoppervlak met de grond de snelheid belemmert. Er verschenen dan ook in het Mioceen grotere dieren, die drie tenen hadden, beschermd door een sterke, afgeronde hoef. Ze steunden voornamelijk op de middelste teen. Het gebit paste zich in deze tijd aan het eten van taaie, harde grassen aan: de kronen werden breder en vlakker en kregen emaillijsten, die het gras kapot konden snijden. Afgezien van de extra tenen leken de miocene paarden daardoor al sterk op de huidige paarden en zebra's. Het meest voorkomende geslacht was Hipparion. Daarnaast verschenen in het Boven Mioceen (10 miljoen jaar geleden) de eerste echte paarden, met een gehoefde teen. De genoemde voorouders van de moderne paarden zijn alle in Noord-Amerika ontstaan en hebben zich van daaruit naar Eurazie verspreid, via de toenmalige landverbinding tussen beide continenten. Hipparion verspreidde zich vanuit Azie naar Europa en Afrika; in Zuidafrika kwam een miljoen jaar geleden naast de echte zebra's nog een geslacht (Stylohipparion) voor met drie tenen. Ook de echte paarden ontstonden in Noord-Amerika. Een soort, Equus andium, bereikte Zuid-Amerika en stierf pas in vroeg- historische tijd uit in de pampa's van Argentinie. Echte zebra's en paarden hebben nog lang in Noord-Amerika geleefd en de laatste soort (Equus scotti) kwam daar 8000 jaar geleden nog voor. Toen Columbus in de Nieuwe Wereld aankwam, waren er echter in geen van beide Amerika's nog paarden te vinden. De verspreiding van de paardachtigen is in de afgelopen 500.000 jaar weinig veranderd: zebra's en ezels in Afrika, halfezels en echte paarden in Azie en het Midden-Oosten. Europa was al die tijd vooral het domein van de echte paarden. Wilde paarden: Ondanks de vele typen en maten behoren alle levende paarden tot een soort: het paard (Equus caballus). Van de wilde paarden waaruit onze huidige huispaarderassen zijn ontstaan, zijn uit historische tijd slechts twee ondersoorten bekend: de tarpan en het Przewalski-paard. De tarpan (Equus caballus gmelini) was een wild paardje van het ponytype, muisgrijs van kleur, met zwarte strepen aan knie en hals. Als alle wilde paardachtigen bezat het een donkere streep midden over de rug, de aalstreep. In West-Europa was de tarpan reeds in de 13e eeuw verdwenen, in Polen pas omstreeks 1814. De zogenaamde tarpans in dierentuinen zijn fokprodukten, die alleen uiterlijk op de echte tarpan lijken. Het Przewalski-paard (Equus caballus przewalskii) leefde tot voor kort nog in het wild in het grensgebied tussen China en Mongolie en werd ontdekt door de Russische ontdekkingsreiziger Nikolaj M. Przewalski (1839-1888) en is daar nu hoogst waarschijnlijk volledig uitgeroeid of vermengd met het huispaard. Sinds het begin van de 20e eeuw, toen Carl Hagenbeck (1844-1913) een aantal Przewalski-veulens naar Hamburg bracht, wordt de ondersoort in enkele dierentuinen in leven gehouden. Om de fokresultaten op peil te houden wordt er in Praag een internationaal stamboek bijgehouden. In 1972 stonden daar in 196 dieren ingeschreven. Toch is het voortbestaan van het laatste wilde paard allerminst zeker, omdat de vruchtbaarheid te wensen overlaat en er vaak aangeboren afwijkingen optreden, onder meer door inteelt. De in het wild levende paarden van Argentinie (cimmarone), de mustang van Noord-Amerika en de brumby van Australie zijn verwilderde tamme paarden, die door kolonisten zijn ingevoerd. Domesticatie: Aanvankelijk vormde het paard voor de mens een geliefd jachtwild, zoals blijkt uit de resten van paarden in prehistorische nederzettingen en uit de grotschilderingen van Frankrijk en Spanje. Het duurde echter ongeveer tot 2000 jaar v.C. voor paarden als bespanning van strijdwagens werden gebruikt. Men mag aannemen dat de eerste pogingen om wilde paarden te vangen en te temmen eerder hebben plaatsgevonden. Het staat vast dat de wilde paarden op verschillende plaatsen van Azie en Europa tot huisdier zijn gemaakt; vandaar dat de moderne paarden tot zulk sterk verschillende typen behoren. De ondersoorten waarvan zij afstamden, behoorden globaal tot drie of vier groepen. Een daarvan, de noordelijke pony's, waartoe de tarpan en het Przewalski paard gerekend worden, zou onder meer de exmoorpony en de Poolse konik hebben opgeleverd. Overigens berust de afstammingsgesch iedenis van de huispaarderassen nog steeds meer op gissingen en gedragssituaties van de levende typen dan op fossiel bewijsmateriaal. De tweede groep, die grotere en zwaardere typen omvatte, leefde in de noordelijke toendra's en heeft waarschijnlijk weinig aan de huidige paarderassen bijgedragen. Van meer belang moeten de wilde paarden zijn geweest die Europa gedurende de laatste ijstijd bevolkten. Deze waren eveneens groot en zwaar en hebben mogelijk een rol gespeeld bij het ontstaan van de koudbloeds paard en (grote, zware paarden met forse schedel, lange romp en rustig karakter). Een vierde groep, die echter fossiel nauwelijks bekend is, zou de voorloper zijn geweest van de Arabische paarden en andere warmbloeds paarden (betrekkelijk licht gebouwde paarden met smalle schedel, die door hun temperament weinig geschikt zijn als trekdier). In de tijd dat het paard van jachtwild tot huisdier werd, was het rund reeds langs als trekdier bekend. Het paard werd daarom aanvankelijk op dezelfde wijze, onder een juk, benut. De kunst van het berijden werd pas veel later ontdekt. In oorlogen was het paard eeuwenlang zowel als rij- als trekdier uiterst belangrijk; het bezit van paarden was dan ook van groot belang voor de verschillende mogendheden. |